zijn

zijn¹{{/term}}

〈onovergankelijk werkwoord, hulpwerkwoord, koppelwerkwoord〉

1 [algemeen]être

2 [zich bevinden] 〈+ er〉 y avoir

3 [gebeuren] arriver

4 [+ van][behoren aan] être (à, de)

5 [bezig zijn met] être en train de

6 [bedragen] s'élever (à)

7 [weersgesteldheid] faire

8 [leeftijd] avoir

♦voorbeelden:

1   〈bijbel〉 God zei: ‘daar zij licht’. En daar was licht • Dieu dit: ‘que la lumière soit’. Et la lumière fut

     die man is er geweest • 〈heeft het hoogstwaarschijnlijk niet overleefd〉 cet homme ne va pas s'en tirer; 〈is gestorven〉 cet homme n'est plus

     er zijn mensen die … • il y a des gens qui …

     dat zijn mijn ouders • 〈ook〉 voici mes parents

     bang zijn • avoir peur

     daar is niets van waar • il n'y a pas un mot de vrai là-dedans

     dat is te doen • c'est faisable

     hij is geprezen (geworden) • il a été approuvé

     dat kan wel (zo) zijn • c'est bien possible

     dat boek is overal te krijgen • ce livre se trouve partout

     hij mag er zijn • 〈m.b.t. optreden〉 il en impose; 〈m.b.t. postuur〉 il se porte bien

     hij is uitgegaan • il est sorti

     het is maar dat je het weet • à titre d'information

     het is laat • il est tard

     het is avond • c'est le soir

     het was op een woensdag • c'était un mercredi

     het is woensdag vandaag • nous sommes mercredi

     zij het • cependant

     dat is 'm • c'est lui

     wat is er? • qu'est-ce qu'il y a?

     〈bijv. in café〉 wat zal het zijn? • et pour Monsieur, Madame?

     er was eens een koning … • il était une fois un roi …

     hoe was dat ook weer? • comment était-ce encore?

     het zijn • l'être 〈 〈m.〉〉

     als het ware • pour ainsi dire

     als ik jou was, zou ik … • (si j'étais) à ta place, je …

     zij het dat … • bien que …,

     het is of ik hem meer gezien heb • il me semble que je l'ai déjà vu

     ben ik? • c'est à moi?

     〈spreekwoord〉 wat niet is, kan nog komen • il ne faut jurer de rien

2   hoe ver ben je? • où en es-tu?

     waar is hij nu toch? • mais où est-il (donc)?

3   het kan zijn dat … • il se peut que 〈+ aanvoegende wijs〉

     er was vroeger iets tussen die twee • il s'est passé qc. entre eux autrefois

     het zij zo • soit

4   van wie is dat potlood? • à qui est ce crayon?

     van welke auteur is dat boek? • de quel auteur est ce livre?

5   hij is lopen • il est en train de se promener

6   dat is dan ƒ 8,- • cela fait donc 8 florins

7   het is mooi weer • il fait beau

8   hij is 20 • il a 20 ans

¶   zij is op de fiets • elle est à bicyclette

     wij zijn met de trein • nous sommes venus en train

————————

zijn²{{/term}}

〈bezittelijk voornaamwoord〉

1 [bijvoeglijk gebruikt]son, sa, ses

2 [zelfstandig gebruikt]le sien, la sienne

♦voorbeelden:

1   vader zijn hoed • le chapeau de papa

     te zijner tijd • en temps utile

2   ieder het zijne geven • donner à chacun son dû

     〈spreekwoord〉 elk het zijne • à chacun son dû

¶   hij heeft het zijne gedaan • il a fait sa part

     het zijne ervan zeggen • donner son avis

     hij wilde er het zijne van weten • il voulut en avoir le coeur net

Deens-Russisch woordenboek. 2015.